maandag 28 januari 2008

Ronkende woorden

(brabants dagblad)
Jaren zwoegen op een bundel, bedelen bij uitgevers en hopen op een paar honderd verkochte boeken. God straft wie dichter in Holland wil zijn. Voor Maarten van den Elzen zit er waarschijnlijk nét iets meer in dan een droge boterham. Hij is dichter én uitgever en schnabbelt er nog bij als stadsdichter in zijn dorp Uden. Vrijdagavond sloot de Udenaar de 12e Nacht van het Gedicht af in het Jan van Besouwhuis in Goirle, georganiseerd vooruitlopend op Nationale Gedichtendag donderdag. De Nacht is een goedlopende, oertraditionele voorleesavond met gerenommeerde, maar gewoon aanraakbare poëten, waaronder VSB Poëzieprijs-winnaar Tomas Lieske, Vrouwkje Tuinman en de geboren Tilburger K. Michel. Vanachter het katheder mochten ze een kwartier voordragen uit eigen werk. ‘Hoeveel tijd heb ik nog?’ was de meest gehoorde vraag. Tijd en poëzie, dat gaat niet samen, zei Lieske, die de gong nog net voor was. Op papier is de Haagse dichter een topper, op het podium kwamen zijn gedichten minder goed uit de verf. Waarschijnlijk worden zijn wat wollige liefdesgedichten helderder als je ze vaker achter elkaar hoort. Maar dat is niet natuurlijk niet de bedoeling van een voorleesavond. Schrijfster/dichter Marion Bloem maakte een aangeslagen indruk met zware kost over het noodlot dat in vijf jaar tijd bij vier van haar naasten toesloeg. Albert Megens uit Kaatsheuvel, vervanger van Maria Barnas, tekende voor een relativerende noot met toegankelijke verzen over ‘ons moeder’ en de Tilburgse wevers van weleer, waar hij een bundel aan gaat wijden. Net als de gaapverwekkende braafheid dreigt toe te slaan, verschijnt de tintelfrisse Vrouwkje Tuinman (Den Bosch 1974), een ontwapenende persoonlijkheid, met rake, niet zelden geestige observaties van de moderne mens, met z’n tv, spaarplan en slaapprobleem. Geen hoogdravend gedoe, maar eenvoudige taal over het leven van een licht neurotische, hyperactieve dertiger die haar uitknop zoekt. Want: ‘ik sta altijd aan’. Ex-punkfenomeen Diana Ozon (1959) - met leesbril, maar nog immer wilde haardos - is een rasperformer. Sprankelend declameert ze haar bezwerende, licht melancholieke poëzie. De inspiratie komt niet meer uit de seks, drugs & rock ‘n’ roll (een onsmakelijk, maar fraai gedicht over de ‘toiletdood’ van Elvis uitgezonderd), maar uit het Oorspronkelijke der Natuur en haar Amsterdamse volkstuin (!). Lastiger te duiden zijn de filosofische gedachtekronkels van opkomend talent Hélène Gelèns. ‘Lief’ noemt ze haar vriendje, maar dat is niet genoeg voor hem. Hij wil ‘woorden die ronken’. Ronken, dat doen de bizarre woorden van Gelèns. Ronken én swingen. Waar het over gaat? Dat mag ieder voor zich bepalen.